Bijzondere botten uit Urk

Albert Hoekman met een geconserveerde schedel van een wisent.

Het overkomt niet iedereen dat een uitgestorven dolfijnsoort naar hem wordt vernoemd. De Urker Albert Hoekman echter wel. Hij verzamelt en conserveert al jaren fossiele botten uit de Noordzee. En wetenschappers waarderen dat werk, zo blijkt.

Tussen een partij botten die het Goereese vissersschip GO-28 aan wal bracht, ontdekte Albert Hoekman in 2008 een fragment van een apart gevormde dolfijnschedel. „Ik ben zelf niet zo bekend met dolfijnen en mijn leermeester Klaas Post zat in Peru. Ik kon echter zo zien dat het kaakstuk nogal afweek van een normale dolfijnschedel.”

Er kwamen al gauw wetenschappers uit de VS en Italië en van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam naar kijken. „Het was ook voor hen een lastige klus. Welk type dolfijn betrof het hier? Was het een potvisachtige, een orka, een gewone dolfijn of een griend?”

Ze concludeerden ten slotte dat het een griend moest zijn. „Een gewone dolfijn heeft een rechte kaak, een griend heeft er een met een bocht. En dat had deze ook. Bijzonder aan dit exemplaar was een hamerachtige uitstulping aan zijn kaak, iets dat geen enkele bekende dolfijnensoort heeft”, aldus de amateurpaleontoloog.

De griend was een gezond, relatief klein exemplaar van zo’n 3,5 meter. Hij was daarmee kleiner dan een gewone griend, die wel 6 meter lang kan worden. De grootte van de kop wijst op een groter sonarorgaan dan de meeste dolfijnen nu hebben. Het dier kon daar dieper mee duiken dan de soorten die we nu kennen, vermoedt de Urker.

„Dat de stompsnuitdolfijn naar mij vernoemd zou worden, wist ik pas op 2 november, even voordat het bekend werd gemaakt.”

Hoekman is er trots op dat Platalearostrum hoekmani zijn naam draagt. „Het is een stukje erkenning door de wetenschap voor het werk dat ik hier al jaren doe.”

Oude schedels, botten, kiezen en slagtanden fascineerden de bottenverzamelaar al toen hij nog jong was. „Mijn vader was baggeraar en haalde ook geregeld fossielen naar boven. Hij nam ze mee naar huis en liet ze prepareren.”

Die interesse bleef toen de Urker ging vissen op de Noordzee. De vissers haalden ook geregeld botten boven water. Die waren niets waard; ze gingen meestal weer overboord. „Ik zag echter vaak fossielen langkomen die ik niet kon thuisbrengen.”

Hoekman bewaarde ze zorgvuldig en liet ze zien aan de Urker amateurpaleontoloog Klaas Post. „Aan hem heb ik veel te danken. Hij heeft me geleerd van welke dieren de botten afkomstig zijn.”

Zijn verzameling groeide uit tot North Sea Fossils, een bedrijf waar verzamelaars, handelaren en musea uit de hele wereld terechtkunnen voor fossiele botten en voorwerpen in alle soorten en maten.

De afgelopen jaren heeft Hoekman bewust gevist naar fossiele resten uit de Noorzee. „Wetenschappers vragen ons daarvoor. Afgelopen zomer zijn we nog onder de Engelse kust bezig geweest. Bij Lowestoft haalden vissers geregeld stenen werktuigen naar boven. Wij hebben daar, zo’n 30 mijl uit de kust, de bodem uitgekamd op zoek naar resten van een nederzetting uit de steentijd. Uiteindelijk heeft die zoekactie niet veel bijzonders opgeleverd.”

Ook de fossiele hyenakeutel die eerder deze maand bij Rotterdam opgevist werd, is afkomstig van het bedrijf van Hoekman. „We waren allerlei voorwerpen aan het uitzoeken, toen de drol voorbijkwam. Een medewerker dacht dat het om een versteend stukje klei ging. Ik zei toen: „Wacht even, volgens mij is dat een coproliet, een versteende drol.” Het bleek om een hyenakeutel te gaan, volgens de conservator van het Rotterdamse Natuurhistorisch Museum.”

Bij North Sea Fossils komen ook wel eens menselijke overblijfselen binnen. „De meeste zijn van verdronken zeelui uit de VOC-tijd of uit de wereldoorlogen. Af en toe zit er iets tussen dat ouder is. Vorig jaar had een verzamelaar een stukje opgeduikeld uit een grindberg waarvan de geleerden zeiden dat het van een neanderthaler zou moeten zijn. Maar dat kan ik niet bevestigen.”

Eens per week haalt Hoekman fossielen op in de havens van Stellendam, Vlissingen, Colijnsplaat en Scheveningen. De vissers uit die plaatsen vissen vooral in de zuidelijke Noordzee, die daar 30 meter diep is.

„Terug op Urk gaan we direct sorteren. Mammoetkiezen leg ik apart. Dat zijn er zo’n 2000 per jaar. Die moeten snel geconserveerd worden, anders vallen ze uit elkaar. Het meeste is echter afval. In totaal heb ik al ruim 120 ton botrestanten bij het Oertijdmuseum in Boxtel gestort. Daar kunnen de kinderen in graaien. Als ik het bij de vuilnis zou hebben aangeboden, was ik een vermogen kwijt geweest.”

Belangstellenden kunnen echter niet alles kopen bij Hoekman. „Mooie stukken verkoop ik niet. Ik heb bijvoorbeeld een prachtige onderkaak van een mammoet. Ook botten die wijzen op ziekten of genezen botbreuken –de zogeheten pathologische botten– houd ik zelf. Ook de laatste mammoetkies die ik zelf heb opgevist, zal ik nooit meer wegdoen. Die heeft emotionele waarde voor me.”

Versteende dierentuin

Fossielendeskundigen struinen geregeld likkebaardend langs de schappen van North Sea Fossils, op zoek naar bijzondere resten van dieren die eens leefden in een sinds lang verdwenen rivierdelta: neushoornbotten, bovenschedels van wisenten met enorme hoorns, geprepareerde mammoetslagtanden van zowel de 4 meter hoge zuidelijke mammoet als de kleinere wolharige mammoet. Deze overblijfselen zijn de sleutel om te achterhalen hoe het landschap op de bodem van de Noordzee er tijdens de ijstijd moet hebben uitgezien.

„De meeste soorten die daar destijds leefden, kennen we ook nu nog”, stelt Hoekman. „Bijvoorbeeld poolhazen, marters, leeuwen en dolfijnen. Maar in Nederland komen ze meestal niet meer voor.”

Zeker is wel dat gedurende de ijstijd de zeespiegel 30 tot 40 meter lager was, zodat de Noordzee drooglag. „De Noordzeebodem was toen een steppeachtig deltagebied van de grote rivieren uit het Rijnland en het huidige Engeland”, aldus Hoekman. „Het gebied werd bevolkt door een steentijdbeschaving, waarvan we nu en dan gereedschappen en andere voorwerpen binnenkrijgen. Dat we zo weinig overblijfselen van mensen terugvinden, komt mogelijk omdat zij hun doden begroeven, zoals ook hun tijdgenoten, de grafheuvelbouwers dat deden.”

Bron: Reformatorisch Dagblad

Geef een reactie